Winter.
Donzige sneeuwvlokken, verstild wit bos, laaiend haardvuur.
Kinderen die gillend van de pret met rode konen op het ijs krabbelen, koek en zopie, tinkelende arresleebelletjes.
Feestelijke kerstbomen, een rijke dis en in de mensen een welbehagen.
Dat is niet mijn winter.
Mijn winter is één lange onbestemde zondag met ijzige motregen die je tot op het bot doorweekt en verkild.
Mijn winter is het nooit opgehaalde kunstbeen in de Gevonden Voorwerpen van de spoorwegen.
Mijn winter is verlies.
Sinds jij heenging en mij achterliet is de wereld verwrongen tot een desolate woestenij waar de poolwind huilt door het gat dat je vertrek in mijn lijf geslagen heeft.
Mijn winter ligt jaarrond als een klamme, stinkende deken over de seizoenen.
Hij maakt van de lente een valse, zinloze oprisping van leven dat gedoemd is te lijden en te sterven.
Van de zomer een vage herinnering die treiterig wegglipt als ik hem probeer te pakken.
Van de herfst een grotesk sterven, waarin de herfstkleuren vergrauwd zijn tot oud afwaswater.
En de echte winter is door mijn winter verworden tot een verminkte afschaduwing van het jaargetijde van vóór het verlies van mijn paradijs.
Ik sleep mij door een grauw, halfduister Inferno, bedekt door grijze wolken waaruit een eindeloze motregen wordt geloosd die me tot in mijn botten verkleumd en verkild.
Mijn winter is de winter van mijn leven, oneindig. Tot ik in winterslaap ga..